De hond gaat door

Ik balanceer op de boomstronk boven het water.
'Geloof je?'
Nee, denk ik. 
'Ja', zeg ik.
'Toe dan. Als je valt, kan ik je niet opvangen. Maar het water is ondiep.'
De hond die bij ons loopt, pletst het water in. Verderop zwemt hij ineens.
Jij lacht erom en ik doe mee. Mijn lach galmt tussen de bomen.
Op handen en knieën kruip ik over de stronk naar de overkant, onhandig en giechelend. 
De veldbloemen in mijn hand zijn een rommelig bosje geworden. Zo gaat dat in het leven.
De hond schudt zich uit en blijft staan aan de rand van het pad dat nu een grote poel is. 
Jij loopt om en zoekt een weg door de struiken. De doorns ervan graaien naar je. 
'Komaan,' zeg ik, 'het ergste wat er kan gebeuren, is dat je nat wordt. Maar water is maar water en droogt altijd weer op.'
Je lijkt me niet te horen.
Ik volg de hond en zak tot mijn kuiten in het water.
'Komaan!' roep ik, maar ik weet dat je me niet zal volgen.
Ploeterend en foeterend loop ik in het spoor van de hond tot hij me uit het water leidt. 
Terwijl hij snuffelt, sta ik even stil bij de zoete zweem van vlierbloesem. Ik kijk niet achterom, maar blijf wel luisteren.
We bereiken de plek waar we elkaar het laatst zagen. Daar zat je, met je voeten bungelend over het bruggetje, turend naar het water. Je keek op, glimlachte (altijd) en kwam naar me toe. 
De oude boom weet het nog. 
Nu ga ik hier zitten. Mijn voeten bungelend boven het water.
Ik laat de veldbloemen in de stroming vallen
en kijk toe
hoe ze
om de bocht
verdwijnen.

De hond gaat door. 

1983-2023

Het huis aan de overkant

In het huis aan de overkant ontwaakt vanochtend niemand, maar het verkeer raast voorbij.

Een man fietst naar de bakker. Iemand haast zich naar kantoor. De supermarkt knipt zijn lichten aan. De poes van de buren steekt over.

Bij de buren wordt de koffie koud. Daar is de radio vanochtend stil.

In het huis aan de overkant ontwaakt vanochtend niemand, en ik schaam me.

De bladeren dwarrelen van de bomen en de zon smelt de vorst. Sinds wanneer ziet de beukenhaag zo geel?

De gazetjesman stopt aan de overkant en stopt een krantje in de brievenbus. Dan rijdt hij naar het volgende huis. Voorbij de diepe gracht en het koude water daarin.

In het huis aan de overkant ontwaakt vanochtend niemand, maar het verkeer raast voorbij.

Bij de buren is het stil. Ze weten niet goed wat te zeggen.

In het huis aan de overkant ontwaakt vanochtend niemand, en ik schaam me.

Ik ken niet eens zijn naam.

Loslopende, gevaarlijke mannen

Ik loop niet rond met een stevige man om me te beschermen tegen loslopende, gevaarlijke honden. Ik loop rond met een stevige hond om me te beschermen tegen loslopende, gevaarlijke mannen.

Wanneer zijn poten langs me draven, kan ik de kleine weggetjes bewandelen. Ik durf de slecht verlichte straat in zonder voortdurend over mijn schouder te kijken. Wanneer hij bij me in de sofa ligt, kan ik het volume van de televisie luid genoeg zetten. Terwijl hij naast mijn bed waakt, kan ik veilig dromen.

In ruil voor zijn voortdurende alertheid, ben ik aardig tegen hem. Tegen Cenzo die de jongen uit de wijk wegblafte. Tegen Cenzo en Bono die samen de vent met de blote piemel op afstand hielden. Tegen Bert die de opdringerige man aan de voordeur verjoeg. Tegen Scout die me veilig hield in mijn huis, tijdens de nachten in mijn wagen, in het kleine kamertje dat we huurden, in mijn appartement, op mijn werk, in het veld, in het bos, in de stad en in ons Grote Huis. Tegen Maya die de zatte viezerikken weghapte. Twee tegelijk. Tegen Dingo die elke potentiële dreiging ernstig opmerkt.

Zonder die honden ben ik een kwetsbare vrouw in onze nog steeds grotendeels patriarchale samenleving waarin vele mannen zo onbewust handelen dat ze het effect onderschatten van hun intenties op het veiligheidsgevoel van de vrouwen in hun omgeving.

Ik ben een vrouw en daarbij getraind om mijn veiligheid voortdurend te bewaken. Het gaat als vanzelf. Poorten op slot. Deuren op slot. Hond aan mijn zijde. Over mijn schouder kijken. Nummerplaten onthouden. Camera’s met opname. Ogen afspeuren naar ware intenties. Oefenen in assertiviteit. Boos kijken lokt predators minder uit dan lief lachen. (Ik hou een blijvende frons over van al dat boos kijken, waardoor ik er permanent bozer uitzie dan ik me voel. Belachelijk maar efficiënt.) Streng praten. Grenzen aangeven, bewaken en steeds opnieuw herstellen.

Mannen die geen controle hebben over hun driften zijn overal. Soms schuilen ze achter pretentie en emotionele manipulatie, en soms lopen ze gewoon met hun piemel bloot. Letterlijk of figuurlijk. Ik ben lang geleden de tel kwijtgeraakt van de ongewenst gepresenteerde piemels. Stilaan verzoen ik me ermee dat het wellicht deel uitmaakt van het natuurlijke gedragspatroon van de man. Velen kunnen het gewoonweg niet helpen.

En toch twijfel ik om me erover uit te spreken. Ergens in mijn hoofd zegt een stemmetje dat ik wellicht overdrijf. Ik stel me aan. Zie spoken.

Het is niet mijn stem. Het is de stem van eeuwenoude patriarchale gewoontes die louter kan overleven zolang ik mijn vrouwelijke mondje hou. Het is niet mijn stem. Mijn stem waarschuwt me wanneer ik me onveilig voel. Wanneer iemand zich onveilig voelt gebeurt dat meestal doordat eerdere ervaringen haar hebben geleerd wat onveilig is. Een onveiligheidsgevoel hoeven we nooit de mond te snoeren.

Vrouwen voelen zich vaak schuldig wanneer grensoverschrijdend gedrag plaatsvindt. Als ik geen vriendelijk praatje had gemaakt met die man, had hij misschien niet het idee gekregen om me te stalken. Als ik als meisje geen rokje had gedragen, had de jongen mijn rokje misschien niet opgetild. Die gevoelens van verantwoordelijkheid en schaamte leggen ons vervolgens het zwijgen op.

Als Dr. Shefali, die zoals vele vrouwen slachtoffer was van seksueel geweld, iets had willen horen als jong meisje, waren het deze woorden:

‘Jij bent een meisje dat zal opgroeien tot vrouw. Vanaf nu totdat je oud bent, zal je worden bejaagd. Niet alle mannen zien vrouwen als prooi, maar velen van hen doen dat wel. Je bewustzijn daarvan zal in je voordeel werken. Het zal je aan kracht doen winnen. Er is niets om je slecht over te voelen – het is nu eenmaal de weg van de natuur. Door hier bewust van te zijn, zal je niet door dit gevaar worden verrast. Je zal alert zijn, altijd behoedzaam. Je zal jezelf zo verstandig mogelijk beschermen, wetende dat je dan nog ongewenst benaderd zal worden. Zodra dit gebeurt, dien je je uit te spreken tegen je zusters of één van ons. Je dient uit te reiken naar hulp. Je dient je uit te spreken tegen alle vormen van mishandeling. Er schuilt geen schaamte in het zijn van een slachtoffer van een predator. Het is niet jouw schuld wanneer dit gebeurt. Je kleinere gestalte maakt je een makkelijke prooi voor een man die zijn instincten niet onder controle heeft. Dat maakt je echter geen slachtoffer voor het leven.’

Iemand zei me ooit dat ik niet het slachtoffertype ben. Hij had het mis. Wanneer we op de juiste manier worden bespeeld, zijn we allemaal potentiële slachtoffers. Het is een tijdelijke rol waarin we worden geforceerd en ik had gehoopt dat ik er met de jaren minder tegen zou moeten vechten. Maar hier sta ik, met een hond op mijn stukje van de wereld en de poort achter me in het slot. En daar rijdt hij alweer voorbij, traag en loerend.

Ik recht mijn schouders en kijk hem in de ogen.

Ik zie jou.  

Ik nader de veertig en ben je opgedrongen slachtofferrollen beu.

Ik heb het gehad en veeg de vloer met de collectief overgeleverde schaamte.

Dingo spitst zijn oren.

Ik strijk m’n frons glad en kijk de man na totdat hij achter de hoek verdwijnt. Als een hert dat zich staande houdt tegenover een wolf, klaar om met haar hoef een schedel in te trappen.

Het is de weg van de natuur.   

Hier

Hier heb ik gewerkt. 

Hier heb ik borden afgewassen en slagroom gespoten. 

Hier heb ik bestellingen opgenomen en opgediend. 

Hier heb ik ‘dank u’ gezegd tegen de mensen die dat niet deden toen ik de dampende borden voor hen plaatste.

Hier heb ik gelachen. Keihard. 

Hier heb ik gehuild. Tussen de zakken bloem en suiker, waar niemand mijn gezicht zag terwijl iedereen het wel wist.

Hier heb ik een wolf verstopt in het waskot omdat ik nergens anders met hem naartoe kon. 

Hier gaf ik stiekem bier door het raam van de keuken aan een man die deed alsof hij de plee gebruikte terwijl zijn vrouw nietsvermoedend van haar koffie slurpte.

Hier heb ik ruzie gemaakt. Zo hard dat iedereen er stil van werd.

Hier heb ik liefgehad. Want zonder liefhebben kun je geen ruzie maken.

Hier heb ik klanten genegeerd die met hun vingers naar me knipten. 

Hier heb ik brave oudjes een extra chocolaatje gegeven.

Hier stond ik de vloer te poetsen toen mijn huidige man binnen wandelde met zijn hond. 

Hij viel voor mijn benen. Ik voor zijn hond.

Hier heb ik pannenkoeken gegeten die een beschermend laagje legden over mijn ribben.

Pannenkoeken, elke dag pannenkoeken. Tot ik flauwtes kreeg en zoute chips moest eten van de dokter. 

Hier stond ik aan de vaatwasser toen de radio me belde over mijn romandebuut. Ik wist niet waar kruipen om de stilte op te zoeken, dus bleef ik maar staan. Plechtig aan die stomende machine. 

Hier zei mijn moeder dat ze van me hield. Ze schreef het op een briefje. 

Hier ben ik thuisgekomen.

Hier heb ik geleefd.

Hier heb ik kleren gedragen waarvan de pannenkoekengeur er nooit is uitgegaan. 

Hier ging ik weg. Naar een andere job tussen andere dieren. Een job die mooier klonk en meer betaalde. Ik hield wel van die job, maar ik heb nergens zo hard gelachen als hier. 

Hier. Ik was nog te jong om daar de waarde van te beseffen. Van hier. 

Gelukkig is ‘hier’ iets wat we nooit kunnen missen. 

Altijd zijn we hier.

Amy en Maya

Twee meisjes lopen uit de schoolpoort, recht naar hun moeder.

‘Kom meisjes, haast jullie!’ 

Eén van hen vraagt iets. ‘Geen tijd,’ antwoordt mama. ‘Het is al kwart na vier en we moeten nog naar de dansles.’ 

De kinderen hollen mee het voetpad op. 

‘Komaan, Amy!’

Amy blijft staan. Ze kijkt naar Maya, de hond die met mij aan komt gewandeld.

‘Amy! Het is tijd, meisje!’ 

Maar Amy blijft staan. 

Maya snuffelt in het gras en Amy’s mondje valt open. Haar benen jeuken om dichter te komen. Ik kan het bijna zien. 

‘Amy!’ 

Het meisje knippert met haar ogen en draait zich om. Ze rent om haar moeder en zusje in te halen. 

Wat zou er met Amy gebeurd zijn, loop ik te mijmeren, als ze even langer naar Maya had gekeken? Zo lang als ze zelf wou. Stel je voor. Een minuutje misschien. Misschien twintig. 

Ik vraag me vaak af hoe de wereld eruit zou zien als we kinderen ruimte zouden geven om hun eigen interesses te cultiveren. Niet de hobby’s of onderwerpen die grote mensen hen opleggen, maar de nieuwsgierigheden die spontaan in hen opkomen. Zoals Amy, die eigenlijk liever wat langer naar Maya had gekeken. 

Misschien wordt Amy later wel balletdanseres. Misschien danst ze in haar keuken tot ze oud is. Misschien vergeet ze dat ze ooit geïntrigeerd was door een hond. Of misschien verlaat ze haar dansacademie op haar twintigste om een hondenhotel te openen. Wie zal het zeggen.

Ik heb geen kinderen. Bewust kies ik ervoor om mijn dagen te delen met honden en andere dieren. En zo stelde ik me enkele jaren geleden dezelfde vraag over honden. Hoe zou de hondenwereld eruit zien als we honden de ruimte zouden geven om hun eigen interesses te ontdekken? Niet de sporten, trainingen en focus die mensen hen opleggen, maar de nieuwsgierigheden die spontaan in hen opkomen. Sinds toen probeer ik mezelf erop te betrappen wanneer ik hen een bepaalde richting uit wil sturen. Een richting die in mij is geconditioneerd door de manier waarop onze samenleving met honden omgaat. Dat vergt vooral zelfbeheersing. Het is een oefening om hen te laten zijn, zonder hen te willen kneden. Zonder hen te willen controleren. In ruil voor mijn inzet leren de honden mij bewuster omgaan met het Nu. 

De honden snuffelen vooral. Aan de grond, aan de grasjes, aan de bomen, aan de lucht, aan diersporen, aan stront, aan het heden, het verleden en de toekomst. Ze lezen de wind en strekken zich uit in de zon. Ze graven putten waar ik daarna in struikel. Dan komen ze diep hijgend aan mijn kin likken. Ze rollen met een balletje en knagen aan een stok. Ze wrijven hun wangen in vieze geurtjes. Ze doen elkaar pootje lap en blaffen naar de kat van de buren. Ze slenteren, turen, klimmen en avonturieren. Ze eten smakelijk en kwijlen op mijn broek wanneer ik snack in de sofa. Ze zijn lekker hond. 

Ik vraag me af hoeveel honden lekker hond kunnen zijn. 

Hoeveel Maya’s lekker Maya kunnen zijn. 

En ik vraag me af of Amy lekker Amy kan zijn, voordat ze vergeet dat ze ooit Amy was. 

Allemaal Jannekes

Ik vond je niet meer. 

We gingen op vakantie en ik bracht je naar een centrum vol andere geiten. Na onze terugkeer wilde ik je ophalen, maar ik vond je niet meer. Omdat ik had geweigerd je oormerken te laten schieten, had iemand anders het daar gedaan. Daardoor was je in een verkeerde groep terechtgekomen. 

‘Dat is ‘m niet’, zei ik over het lam dat in mijn armen werd gelegd. 

Iemand droeg het lam weer weg. 

‘Weten jullie wel wie ik bedoel?’

Voor een rij melkgeiten bleven we staan. Hun hoorns waren afgebrand. Hun ogen stonden dof. Ik vond jouw heldere eigenzinnigheid er niet in terug. 

Was jij dat, hier ergens? Geen van hen droeg het moedervlekje op hun lip. 

Ik riep je naam. Keihard.

Niemand antwoordde. 

‘Misschien werd hij nog niet getransporteerd’, zei iemand. We holden naar een loods waar vetgemeste bokken klaar werden gemaakt voor vervoer. Ze lagen op hun zij, hun poten vastgebonden. Goederen. 

Ik liep dezelfde rijen voorbij. 

Je was hen allemaal.

Het gebons van mijn hart wekte me. Ik strompelde naar het raam en tuurde door de schemer. De witte vlek van je gezicht scheen door de donkere deuropening van je stal. 

Ik haastte me naar beneden en rende half bloot door de tuin. Foert. 

Je mekkerde zodra je me zag, met je hese ochtendstemmetje. 

Ik zei je naam en hield je vast. Drukte een zoen op de weerborsteltjes boven je ogen. 

Je knipperde met je lange wimpers en legde je wang warm tegen me. 

Gelukkig. 

Gelukkig bestaan zulke plekken niet echt, hier.

Niet in ons wereldje. 

Niet hier.

Gelukkig maar. 

Soorten contact

Ik rits m’n trui dicht en stap buiten.

Janneke mekkert, hoogtonig op het ritme van een vraagstelling. ‘Mèhèhèhèhè?’

De koffie is heet. Ik blaas erover en zwaai naar Janneke.

Door het raampje van haar stal loert Mieke met haar sprookjesogen.

Vanmorgen probeerde ik het. Nog voor de koffie.

Menselijk contact.

Het mondde niet echt uit tot een dialoog. Er werd vooral getypt zonder echt te lezen. Blindemansgetyp. Misschien ligt het aan de communicatiekanalen van deze tijd. Telefoons, mails, chats, berichten, audioberichten, whatsappen. Bij videocalls trek ik de grens. Meetings, meningen, opinies, reacties, emoticons. Wat is dat voor contact?

Mijo sloft met me mee naar de hooibalen. Hij leest de wind terwijl ik de zak vul. Traag opent en sluit hij zijn ogen. Alles is veilig.

Terwijl Janneke het kippendeurtje helpt te openen, graaft Dingo een put in de tuin. Aarde spat op mijn been.

‘Ik kom’, zeg ik tegen hem.

Hij spitst zijn oren en lacht.

Misschien had ik eerst koffie moeten drinken. Zou dat iets hebben veranderd aan de dynamiek van het communicatiekanaal?

Ik glimlach bij mezelf terwijl Jef en Roos de dag in wapperen. Ik heb me weer laten foppen. Door mijn eigen soort. Uit mijn wereldje gelokt door de belofte van een shot endorfines. Vol suiker zonder veel voedingswaarde. Nog. Meer. Nu. Sneller. Porren. Reacties uitlokken. Doen. Typen. Doen. Reageren. Veeldenkenweinigvoelenroepen!

Ineke toch.

Dingo zeurt. Ik werp de kippenkakjes in de emmer, stop het hooi in de ruif en krab Mieke waar ze jeuk heeft. Dan volgt Mijo me naar de tuin waar we ons installeren voor de Dingoshow.

Een kraai landt op het klimrek. Hij roept en een andere antwoordt. Daar, helemaal bovenop de dennenboom.

Maya komt eraan gesnuffeld. Ze legt haar buik op het koele gras en hijgt naar ons. Dan pas zie ik het gezichtje van Milou tussen de lavendelstruiken. Haar dwingende blik vangt de mijne.

Fuck die zogenaamde communicatiekanalen van mijn eigen soort.

Ik slurp van mijn koffie en blijf nog wat zitten. Mijn rug wordt warm, en ik weet dat Janneke achter me staat.

Onhandig is de dood

Zo onhandig is de dood. Terwijl mijn vader als bloemsuiker werd verstrooid, stak er een wind op waardoor hij in onze kleren vloog. Op datzelfde moment begon er een nabije ezel te balken. Oorverdovend en ongepast.

Niemand durfde te lachen.

Op de dierenartsenpraktijk liet een dode hond zulk een kletterende wind dat ik geschrokken naar zijn hartslag zocht. Hij bleek wel degelijk dood.

Nadat het levenloze lichaam van mijn hond een nacht in de woonkamer had gelegen, hing er een dikke lijkgeur over de hele benedenverdieping. Vanuit mijn bed had ik me voorgenomen om hem nog eens stevig vast te houden alvorens hem weg te brengen. Een laatste zoen op zijn gladde wangetje. Maar toen ik in mijn kamerjas voor hem stond, boog ik alleen over hem om het raam te openen.

Hier lag een hoop gistend vlees, samengehouden door vliezen en vel.

Toen afgelopen weekend mijn geit stierf, legde ik de plooien van haar gezicht netjes. Alsof ze sliep. De dag erna lag haar kaak scheef waardoor haar tanden onelegant bloot lagen. Uit haar mond wasemde de geur van rot. Ik liet de honden haar lichaam besnuffelen. Eén van hen begon prompt aan haar poot te knagen.

De dood is nooit wat we ons erbij voorstellen. Met plechtige rituelen trachten we zijn ernst te benadrukken. Maar er is niets gracieus aan de dood. Er is alleen een lompe overgang die we met onze tienduizenden jaren van evoluerende intelligentie nog steeds niet kunnen bevatten. Hoe kunnen we een leven lang waardigheid en betekenis nastreven, om uiteindelijk te verzinken in iets lelijks als de dood? Daar waar we allemaal tot gelijke materie en niets dan materie worden herleid. Vormt ons resentiment daar tegenover de oorsprong van religie?

Wanneer ik dood ben, hoop ik dat mijn lijf een krachtige wind lost. Liefst tijdens een ernstige, plechtige ceremonie. Een laatste middelvinger vanuit mijn kist. En ik hoop dat de levenden dan durven te lachen.

About The Girl That Turned Into A Cat

About The Girl That Turned Into A Cat

 il_570xN.586803153_7e75.jpg

There once was a girl who could turn into a cat. She had no control over this, as it happened every night. Around dusk, her black hair grew rapid over her entire body, until it became a shiny coat of fur. Her eyes, green as morning grass, reflected yellow into the light of her candle. Her teeth grew long and sharp, and her ears perked like fuzzy triangles over her cat like face. One could say she was a rather pretty cat, with a long tail and surprisingly pink pads underneath her black paws.

Once dusk faded into night, the cat-girl leaped into darkness, on the hunt for mice and rats. She ventured wide from her own yard and into that of others, but only after midnight, when she knew other cats would have dispersed in expectance of her, just as she avoided these areas at other times of night, when other cats would be about. They had come to this understanding to avoid territorial disputes, and because of it, she hardly ever saw any other cats while she took the form of one.

The girl was quite happy during the day, when she napped and played with her dolls, and at night, when she dissected mice with her curved claws and taste for blood. But, as is the case with young girls sooner or later, there came a time where her dolls collected dust, and her mind wandered to the red headed boy she saw twice a week: on Thursdays, at the market, where he caught her eye once through the crowd, and on Sundays at church, where his sleeve once brushed hers on her way to communion.

She lived at a time where it was unusual for girls to approach boys of any kind, and if the boy should have any interest in her, he would have to wait until the yearly Youngster Fest, where it was the custom for boys and girls who reached maturity, to invite one another to dance, and thus, at last, get a chance at a conversation with those of the other sex. There was nothing for the girl to do, but look forward to her Thursdays and Sundays, and to savor the precious moments where she could lay eyes on the ginger lad.

As the years passed, her fondness of him grew, and she longed for the year where she could partake in the Youngster Fest. But as her legs grew tall, her sense of reality grew, and it nestled the idea in her that even if he should invite her to dance, she would never be able to stay after dusk, nor would she ever be able to become his beloved in marriage.

This realization filled her with such sadness, that she became rather sloppy in her matters of transformation. Where she used to be careful as to where she would change, she now wandered through the house and her own yard, while her hair grew and her knuckles cracked. At dawn, she sometimes transformed right outside people’s windows.

One morning, she had just caught a fat rat, and was still devouring it when she felt her mouth grow large and her teeth turn flat. Yet, she tugged at the rat’s flesh and finished him off when she had already turned into the young lady she had become.

‘t Was then that the most peculiar thing happened. She felt nothing throughout the day, but at dusk, her hair grew lighter than usual. She could almost feel the wind rush through her coat that night. Her chase went slower than usual, and she only caught six mice that night, instead of twelve. As the cat-girl sat by the stream, waiting for dawn, she toyed with the idea that maybe, it had something to do with her eating that rat as a girl, instead of a cat. So she carefully hunted for a rat that had just returned from a swim. She bit the rat’s throat, but made sure it didn’t loose too much blood, by keeping her paw firmly over the wound. Then she sat back and waited for the first signs of daylight. She sat patiently until she had taken form of her lady like self, and only then did she eat the rat.

That night, her transformation happened even slower than the night before. Her fur now showed bald patches, and her teeth remained solemnly blunt.

This discovery lightened the girl’s spirits, as she knew that if she ate enough rats, her transformations would cease all together, and she would be able to enjoy the Fest, and hopefully become the ginger lad’s girl one day. Lively with new motivation, the girl stepped into the field during the bright of day, and hunted rats with almost the speed of a cat. She dug them out of their holes, chased them down and fished them out of the water. She bit their throats and sucked them dead, but always made sure to return to the village with an apron filled with blackberries, to explain the purple dried stains on her lips.

The evening came at last, when the girl waited for her transformation, which did not come. In her excitement, she ran out, two legged, into the night. She ran through the yards she knew so well, at a time when the other cats were out. She climbed walls and broke through gates, until she arrived at the ginger lad’s yard. There, she knocked on the back door, but no one stirred. She threw pebbles at the windows, but no candle was lit. Eventually, disappointed and suddenly shamefully aware of her display, she turned around to leave through the yard she had come from. There, on the wall that separated the yard from the fields beyond, sat a ginger cat. He stared at her, in the awkward, demeaning way only cats master, and let her stare back at him. They remained like this for a full minute at least, until the girl had grasped the truth that had enfolded before her. Then, the ginger cat turned his back, jumped off the wall, and disappeared into the night.

The girl that could turn into a cat, but had turned into the rather dull form of a lady instead, never recovered from the harm she had unknowingly caused herself. Her loneliness grew larger than her love for the ginger lad ever was, and because of it, her bitterness aged her once sparkling eyes. She developed a jealousy toward all black cats she came across, and approached them with vile hatred.

The girl that could once turn into a cat, but had turned into the rather dull form of a woman instead, cursed all black cats she came across. She ill-wished them, and spread untruths about them. The rumors about these black, unfortunate creatures traveled from this village to the next, soon they were hunted all over the land, and with them, the girls they were at heart.

The woman who once was a pretty girl that could turn into a cat, transformed nevermore, and spent her days bitter, dull and alone. She never ate another rat, yet devoured since then, many a cat.

Louise

Op 29 mei 2015 werd ik meter van een meisje dat Louise heet. Haar nageltjes zijn als papier.

Ze werd geboren in Leuven. Haar lipjes zijn rood, en haar haren zwart. Als houtskool. Ze ruikt naar pasgeboren, en als ik haar vasthoud, slaapt ze. Ze is mijn Louise niet, maar ze maakt het me zo gemakkelijk om voor even te doen alsof.

Er raakt je niets, denk ik dan. Dit keer, raakt er je helemaal niets.